
Jurisprudentie
AA4625
Datum uitspraak1999-12-06
Datum gepubliceerd2001-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99/135 AOW Z KAC
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99/135 AOW Z KAC
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Reg.nr.: 99/135 AOW Z KAC
Inzake : A, eiser,
tegen : Sociale Verzekeringsbank - District Maastricht , gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum van het bestreden besluit: 13 november 1998.
Kenmerk: MT 597823-0.
Datum van zitting: 11 november 1999.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 13 november 1998 heeft verweerder het door eiser ingediende bezwaarschrift van 26 juni 1998 tegen het door verweerder genomen besluit van 23 juni 1998 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is door eiser beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 11 november 1999, alwaar eiser in persoon is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. K.C.M. van Engelenhoven-Eijkelkamp.
II. OVERWEGINGEN.
A. De feiten.
Bij besluit van 23 juni 1998 is aan eiser met ingang van november 1998 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend.
Bij besluit van 23 juni 1998 is aan eiser met ingang van november 1998 tevens een toeslag op dit AOW-pensioen toegekend van f 398,59 bruto per maand.
De hoogte van deze toeslag is afhankelijk van het inkomen van eisers (huwelijks)partner.
Dit inkomen is vastgesteld op f 733,18 bruto per maand.
Dit is inkomen in verband met arbeid en wordt volledig op de toeslag in mindering gebracht.
Tegen laatstgenoemd besluit is door eiser bij verweerder een bezwaarschrift van 26 juni 1998 ingediend.
Daarbij heeft hij aangevoerd, dat in verweerders brochure "Toelichting op de aanvraag om AOW-pensioen" wordt vermeld, dat inkomsten uit vermogen niet worden afgetrokken.
Het ABP-pensioen dat eisers huwelijkspartner uitgekeerd krijgt moet gezien worden als een pensioenuitkering uit door eisers huwelijkspartner opgebouwd vermogen.
Deze pensioenuitkering kan niet gezien worden als een WAO-, Vut- of WW-uitkering.
In de brochure "Flexibel met pensioen" van het ABP wordt ook duidelijk gesteld, dat uit eigen bijdragen pensioen is opgebouwd bij het ABP. Derhalve is de ABP-flexibel-pensioenuitkering een rendement uit eigen vermogen.
Eiser is in de gelegenheid gesteld om op 6 oktober 1998 op het bezwaarschrift te worden gehoord. Hij heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en toen aangevoerd, dat het FPU-pensioen beschouwd moet worden als uitgesteld loon. Daar is lang voor gewerkt. Het kan dus niet zo zijn, dat dit nu van de toeslag afgaat.
B. Het besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Daaraan ligt het navolgende ten grondslag.
Het recht op toeslag is een recht van de pensioengerechtigde en niet van de partner van de pensioengerechtigde.
De nieuwe regeling Flexibel pensioen en uittreden (FPU) is een regeling voor vervroegd uittreden. Deze regeling is voor de VUT in de plaats gekomen, omdat de prijs van de VUT te hoog werd. De VUT is namelijk gebaseerd op het omslagstelsel. Dit betekent, dat huidige werknemers de uitkeringen van de huidige VUT-ters met hun premies betalen. Hoe meer VUT-ters, hoe hoger de premies. Door de veroudering van het personeelsbestand dreigde de VUT te duur te worden vanwege het hoger worden van de premies. Voorts zouden werknemers die hogere premies moesten gaan betalen geen zekerheid hebben dat de regeling nog zou bestaan als zij er zelf gebruik van konden maken. Er is daarom een regeling gekomen, de FPU, die de werknemers meer vrijheid biedt in de keuze van hun moment van pensionering.
Het flexibel pensioen bestaat uit een vast bedrag dat voor iedereen met volledige baan gelijk is (basisdeel) en een deel dat voor de individuele werknemer zelf wordt opgebouwd (opbouwdeel).
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder c, juncto artikel 6, eerste lid, onder e, en artikel 6, derde lid, onder a, van het
Inkomensbesluit AOW valt de FPU onder inkomen in verband met arbeid.
Verweerder is van mening, dat de FPU een uitkering is op grond van een pensioenregeling dan wel een regeling voor vervroegde uittreding of een regeling, die naar aard en strekking daarmee overeenkomt.
Gelet op het feit, dat eisers huwelijkspartner een FPU-uitkering ontvangt, heeft verweerder deze uitkering terecht volledig gekort op de toeslag AOW-pensioen.
C. Het beroep.
Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe heeft hij in beroep aangevoerd, dat het pensioen-inkomen van zijn huwelijkspartner beoordeeld moet worden als rendement/pensioen uit eigen bijdragen leidend tot eigen/collectief vermogen, beheerd door het Pensioenfonds.
Dat pensioenrechten als vermogen beoordeeld moeten worden blijkt o.a. uit de regelgeving van de fiscus, die bij overlijden in relatie met erfenis en successierechten pensioenrechten zogenoemd "contant maakt". Vervolgens kan dat van invloed zijn op de op te leggen heffing door de fiscus.
In de AOW-brochure wordt gesteld dat inkomsten uit eigen vermogen niet van de AOW-toeslag worden afgetrokken.
Verweerder stelt, dat het FPU-pensioen volledig "in verband met arbeid" beschouwd moet worden.
Het FPU-pensioen is niet gebaseerd op het omslagstelsel en daardoor niet overeenkomstig de VUT-regeling, zoals door verweerder gesteld wordt.
Ook geldt voor het FPU-pensioen, dat deelnemers extra inkomen uit dienstbetrekking of anderszins mogen verwerven zonder vermindering van het FPU-pensioen, terwijl dit extra inkomen voor loondervings- en VUT-uitkeringen niet is toegestaan ofwel volledig van de loondervings- of VUT-uitkering wordt afgetrokken.
Verder geldt voor loondervings- en VUT-uitkeringen dat deze uitkeringen een vervanging zijn voor het genoten salaris bij onvrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking, terwijl de keuze voor het FPU-pensioen een vrijwillige keuze voor beëindiging van de dienstbetrekking is.
D. Het verweer.
In het verweerschrift heeft verweerder het navolgende naar voren gebracht.
Uitgangspunt is, dat het door de jongere partner verworven inkomen op de toeslag in mindering wordt gebracht. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid. Van het inkomen uit arbeid wordt een gedeelte vrijgelaten. Het inkomen in verband met arbeid daarentegen wordt geheel gekort op de toeslag.
Een en ander is geregeld in artikel 11 van de AOW.
De uitkering die de echtgenote van eiser ontvangt bevat elementen van zowel een pensioenregeling als van een uitkering wegens vervroegd uittreden. Gelet op de aard van het Inkomensbesluit en de kennelijke bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van de tekst van het Inkomensbesluit dient de FPU-uitkering van eisers echtgenote te worden beschouwd als inkomen, dat in mindering dient te worden gebracht op de toeslag ten behoeve van de jongere echtgenote van eiser.
E. De beoordeling.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de AOW heeft de gehuwde pensioengerechtigde, van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar, recht op een toeslag, tenzij het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de AOW wordt de volledige bruto-toeslag toegekend voor zolang het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van de echtgenoot van de pensioengerechtigde nihil bedraagt.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt op de volledige bruto-toeslag in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld met betrekking tot de vaststelling van het inkomen, bedoeld in de vorige leden en in de artikelen 8, eerste lid, en 11.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Inkomensbesluit AOW 1996 wordt voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, artikel 10, eerste en tweede lid, en artikel 11 van de AOW onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven onder meer verstaan:
c. een uitkering op grond van een pensioenregeling;
d. een uitkering op grond van een regeling voor vervroegde
uittreding of een regeling, die naar aard en strekking
daarmee overeenkomt.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van voormeld Inkomensbesluit wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, onder pensioenregeling onder meer verstaan:
a. een regeling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten
doel heeft de verzorging van werknemers en gewezen
werknemers bij invaliditeit of ouderdom en de verzorging
van hun echtgenoten en van hun minderjarige kinderen en
pleegkinderen door middel van pensioen.
Dit laatste betreft een toezegging door de werkgever, een verplichtstelling, of een vrijwillige voorziening of een vrijwillige voortzetting. Het gaat om aanvullend ouderdomspensioen, invaliditeitspensioen en aanvullend nabestaandenpensioen, of pensioen voortvloeiend uit pensioenverevening bij scheiding.
Blijkens de toelichting op artikel 7, eerste lid, onderdeel d, gaat het om uitkeringen op grond van vrijwillige en verplichte regelingen voor vervroegde uittreding.
Deze uitkeringen en uitkeringen, die daarmee naar aard en strekking overeenkomen, zijn inkomen in verband met arbeid.
Naar het oordeel van de rechtbank moet het FPU-pensioen van eisers echtgenote worden beschouwd als inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de AOW en zoals nader gedefinieerd in artikel 7, eerste lid, onderdeel d, van het Inkomensbesluit AOW 1996.
De rechtbank overweegt hiertoe het navolgende.
Voor personen, die in een dienstbetrekking werkzaam zijn (geweest), wordt al hetgeen uit die dienstbetrekking wordt genoten als opbrengst van arbeid beschouwd, alsmede inkomen dat wordt genoten uit die dienstbetrekking, nadat de dienstbetrekking is geëindigd. Te denken valt hierbij onder meer aan loondervingsuitkeringen, VUT-uitkeringen, aanvullend pensioen, aanvullingen op loondervingsuitkeringen na het einde van de dienstbetrekking, een uitkering op grond van een regeling voor functioneel leeftijdsontslag, uitkeringen krachtens buitenlandse wettelijke sociale verzekeringsregelingen, een uitkering op grond van een particuliere verzekering wegens derving van inkomen en dergelijke.
Voorts overweegt de rechtbank, dat de onderhavige toeslag tot doel heeft het verschil tussen het basispensioen en het relevante sociaal minimum te overbruggen.
Zodoende wordt voorkomen, dat bejaarden een beroep op de Algemene bijstandswet moeten doen.
De toeslag dient derhalve ter compensatie van het feit, dat de jongere partner nog geen AOW ontvangt en het gezinsinkomen daardoor in totaliteit daalt beneden het minimuminkomensniveau.
In dat licht bezien is het verdedigbaar geacht, dat op de toeslag het inkomen uit of in verband met arbeid dat de jongere partner verdient wordt gekort.
Bij een volledige economische zelfstandigheid van vrouwen is er in de toekomst ook geen aanleiding meer voor een dergelijke toeslag.
De huidige toeslagregeling moet dan ook gezien worden als een overgangsmaatregel vanwege het feit, dat onder ouderen nog de traditionele rolpatronen overheersen.
(TK 1994-1995, 23 929, nr. 1).
Het is de rechtbank uit de gedingstukken gebleken, dat van een traditioneel rolpatroon bij eiser en zijn echtgenote geen sprake meer is. Eisers echtgenote heeft, naar eiser stelt, een functie bekleedt bij de Universiteit Maastricht en heeft daarmee een redelijke mate van economische zelfstandigheid opgebouwd. Die zelfstandigheid blijkt ook uit het feit, dat zij in verband met haar vroegere werkzaamheden aanspraak kan maken op een FPU-uitkering.
Het moet overeenkomstig de bedoeling van de wetgever worden geacht, dat deze uitkering op de door haar echtgenoot te ontvangen toeslag in mindering wordt gebracht, zoals door verweerder is gedaan.
Eisers bezwaarschrift is dan ook terecht ongegrond verklaard.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken, dat door verweerder is gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, zodat het beroep van eiser voor ongegrond moet worden gehouden.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. H.J.O. Martens in tegenwoordigheid van
mr. C.A.M. Kavelaars als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 december 1999 door mr. Martens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.